
Wim Brands
Wat nou, bedacht ik net, als Wim er natuurlijk gewoon nog is, en ik mezelf belachelijk maak met een soort van In Memoriam, door hem ergens gnuivend gelezen in een donker café? Dat zou nog het aannemelijkst zijn, dat hij zich uiteraard niet van het leven beroofde, en gewoon even onderdook. Alles één groot misverstand.
Dat Rogi Wieg het uiteindelijk opgaf: tragisch maar bijna in de lijn der verwachtingen. Dat Joost Zwagerman het opgaf verbijstert nog steeds – hevig zelfs – maar daar was achteraf een voorgeschiedenis die zijn zelfmoord nog wel enigszins verklaart.
Dat Martin Bril stierf, en Herman Franke, Henk van Woerden, Peter Pontiac, Michaël Zeeman: allen véél te jong overleden, maar bezweken aan medisch ongeluk, en als zodanig nog te begrijpen (wat het wegvallen van al deze grote talenten niet minder bizar maakt, en je toch onwillekeurig doet afvragen of er een verband bestaat, een causaliteit, een weeffout in een hele literaire generatie).
Maar Wim?
Ik kende hem persoonlijk te slecht om zijn noodlottige ‘besluit’ te kunnen duiden. Ik wist niet eens dat hij aan depressies leed. Tuurlijk, hij kon heel somber de wereld inkijken. Maar ik dacht altijd dat zijn geest uiteindelijk rustte op een stevige bodem van levenslust, alleen al vanwege wereld van schrijvers en boeken, die hem onophoudelijk fascineerde.
De laatste keer dat we elkaar spraken, enkele maanden geleden, stelden we vast dat we toch misschien tot elkaar veroordeeld waren in onze al eerder geoefende relatie auteur-uitgever. Ik gaf zijn debuutbundel uit, Inslag. Onze correspondentie uit die tijd ligt momenteel wegens verhuizing en verbouwing in een doos opgesloten, maar ik meen dat hij voor zijn tweede bundel een andere uitgever zocht omdat ik eind jaren tachtig, als hoofdredacteur van Boekblad, geen boeken uitgaf. In 1999, in de beginfase van Podium, keerde hij bij me terug, met de verzamelbundel De schoenen van de buurman.
Het tekent Wim dat hij zich niet zo maar neerlegde bij de bescheiden verkoop ervan. Op een dag viel hij ons kantoor binnen, nog aan de Singel 450. ‘Ik weet hoe het moet Joost. Het is heel simpel. Je gaat met medewerkers gewoon langs de huizen, en biedt de mensen mijn bundel aan voor een piek. Dat zullen ze echt niet weigeren!’ Toen ik deze strategie niet omarmde, leidde dat andermaal tot zijn vertrek (naar Nieuw Amsterdam). We gingen daar beiden wonderlijk kalm mee om. ‘Ik geef mijn volgende bundel elders uit.’ ‘Dan moet je dat doen jongen, laten we elkaar niet boos maken.’ Zo, ongeveer.
In de jaren daarna hadden we soms professioneel contact. Meestal op straat, als we elkaar tegenkwamen. Hij mengde dan complimenten met kritiek. ‘Je geeft mooie dingen uit maar jullie onderschatten de invloed van mijn programma. Als je echt iets goeds hebt, geef mij dan de primeur, jongen!’ Als ik dan zei dat hij niet de enige literaire journalist is die we benaderen voor boeken, keek hij nors. ‘Je begrijpt het dus niet.’ ‘Ach man, doe niet zo gek!’ ‘Doe jij niet zo gek.’ En dan lachten we wat en gingen ons weegs. Wat niet wegneemt dat hij geregeld een Podium-auteur interviewde, laatstelijk Alex Boogers en Inge Schilperoord.
Maar mijn meest indringende herinnering gaat terug naar begin jaren ’80, jaren voor zijn debuut, toen hij en onder anderen Cees van Hoore en Ruud Hisgen me vroegen als Amsterdamse redacteur toe te treden tot het Haagse literaire tijdschrift Ramp. Piepjong, allen nog. Wim was al helemaal Wim, met eigenzinnige keuzes (zo was hij de eerste die ik bevlogen over Ernst Jünger hoorde praten).
Het moet de laatste keer zijn geweest dat we vergaderden, en ik met Wim, beiden licht beschonken, een late trein terug nam. Wim woonde in Leiden. ‘Kom, stap nog even hier mee uit, dan drinken we er nog eentje.’ Ik liet me vermurwen, al wachtte in Amsterdam mijn vriendin op me (die ik, zonder mobiele telefoon nog, niet kon informeren). Eenmaal buiten op het station bedacht hij zich. ‘Ik ga toch maar naar bed eigenlijk.’ ‘Wacht even zeg,’ stribbelde ik tegen, ‘ik heb helemaal geen geld bij me en dit was de laatste trein!’ ‘Maakt niet uit jongen, er is hier een levendig studentenleven, zoek gewoon een kroeg op en hang er rond tot de eerste trein weer gaat. Die corpsballen geven je echt wel biertjes.’ En weg was Wim.
Na uren slenteren op straat gaf iemand me de tip naar het politiebureau te gaan, om daar de nog korte nacht door te brengen. Ik wandelde er binnen en vroeg om een slaapplaats. De agent grinnikte en leidde me naar een cel. ‘Ik moet deze voor je eigen veiligheid wel dichtdoen. Als je eruit wilt roep maar in de intercom, daar tegen de wand.’ Na een onrustige nacht op een met kotsbestendig, politieblauw plastic overtrokken matras, meldde ik me in de intercom. ‘Wat is het wachtwoord,’ klonk het metalig. ‘Wachtwoord? Ik weet van niks?’ ‘Dan heb je een probleem.’
Kort erna kwam een agent de celdeur opendoen. ‘Haha, jij schrok zeker hè, studentje?’ (Ik droeg in die jaren een enorme bril.) Nadat het me gelukt was zonder kaartje Amsterdam weer te bereiken, moet ik Wim in een brief vervloekt hebben. Maar ik weet het niet zeker. Misschien was ik hem wel dankbaar, voor een ervaring die de controlfreak in mij hevig op de proef stelde.
Ik had er altijd nog eens met Wim op willen terugblikken, hem willen vragen wat hem nou toch bezielde (moedwil? misverstand?), maar het is nu te laat.
(Foto: Vera de Kok)