Fietsschrijven

‘Het rijwiel, dat eerst een luxe- of een plezier-artikel was, is nu het algemeen gebruiksmiddel geworden. Iedereen, die het benuttigen kan, trekt er zijn voordeel uit. Waar het rijwiel vroeger enkel diende als sportmiddel, wordt het nu gebruikt door werklieden zoowel als door beambten. De eigenlijke liefhebberij is nu over alle klassen van de maatschappij uitgebreid en zoo ziet men – wonder verschijnsel! – dat de gewone buitenjongen nu belang stelt en volkomen op de hoogte is van den wederlandschen cycle-sport, zoo goed als de stads-dandy!

Hoeveel deelnemers aan een literaire sportquiz zouden de auteur raden van deze regels? Indien het zuidelijk-archaïsch Nederlands, met klasse-duidende etiketten als ‘beambten’, ‘gewone buitenjongen’ en ‘stads-dandy’, de schrijver niet meteen al in vervlogen tijden gesitueerd had, zou ik zelf Pete Jordan geprobeerd hebben, wiens De fietsrepubliek een royale geschiedenis biedt van fietsen (in Amsterdam).

Zeker is dat de schrijver en taalkundige Wim Daniëls het geraden had. Want dankzij een opmerking van hem op Facebook kocht en las ik het antiquarische boekje waaruit ik de openingsregels citeerde.

Stijn Streuvels, Mijn rijwiel. Veen’s Gele Bibliotheek, 1915.

Niemand schreef mooier over het genot van het fietsen dan hij, tipte Daniëls.

Streuvels (pseudoniem van Frank Lateur) schreef een heel oeuvre bij elkaar, dat naar ik vermoed nauwelijks nog in literatuuronderwijs behandeld wordt.

In Mijn rijwiel beschrijft hij lyrisch hoe handige ‘smidsgasten’ in zijn geboortedorp een rijwiel in elkaar knutselden. ‘Vlosse-peerd’ noemde men daar de ‘vélocipède’. Met vallen en opstaan, letterlijk, geholpen door een vriend, leerde de jonge Stijn later fietsen. De aanschaf van zijn eerste eigen fiets verschafte hem de hoogste vorm van genot. Daarna de kunst van het fietsen. ‘Bergen op, wind op, met den kop vooruit, gebogen lijf, beukte ik erop los. (…) Maar ’t geen het rijwiel mij [vooral] verschafte, was: ’t uitwijden van mijn gezichtskring. Vroeger kende ik ternauwernood mijn eigen dorp (…). Nu deinden de grenzen van mijn wereld over een veel ruimere oppervlakte.’

Voor een verkenning van de wijde wereld hebben we tegenwoordig andere vervoersmiddelen (al zijn er die met een fiets de wereldbol overgaan). De miljoenen fietsers van vandaag gebruiken hun rijwiel vooral functioneel (woon-werk, boodschapje, bezoekje) en recreatief/sportief. Het sportieve fietsen voltrekt zich heden op geavanceerde, vederlichte, ijzersterke, pantersoepele rijwielen waar de oude Stijn steil van achterover zou zijn geslagen. Je let even niet op, en je bent 40 kilometer verder. Piece of cake, vooral als je je ook nog eens hult in de allernieuwste wielrenkleding. Ik ben er sinds enkele jaren ook zo eentje, en mag me dus de geuzennaam mamil aanmeten (middle-aged man in lycra).

Als Streuvels de man was die het rijwiel in de Nederlandse letteren introduceerde, dan is Wilfried de Jong een van zijn voornaamste nazaten. Deze week publiceerde hij, na de bestsellers De man en zijn fiets en Kop in de wind, een briljante bundel wielercolumns, Solo. Blauw boekje. Als eerbetoon zal ik hem het gele boekje van Streuvels schenken. En ik zou het niet erg vinden als Wilfried voor een documentaire het spoor van Streuvels eens nareisde, met veel oogstrelende zwart-witbeelden van fietsen over verlaten Vlaamse kasseien.

Ik ga wel voor mezelf een ander exemplaar bemachtigen, want het tweede en langste deel van het gele boekje behandelt de vraag Hoe men schrijver wordt (‘Schrijven is eigenlijk geen vak dat men aanleren kan’). Een column daarover houdt u van me tegoed.