Leesbloem

Raar woord eigenlijk, bloemlezing. Raar genre ook, welbeschouwd, zulke verzamelingen. In het geval van muziek worstel ik er altijd mee: waar zet ik nu in mijn kast de verzamel-cd’s met noemers als ‘zomerhits’, ‘rock-’n-roll’, ‘Aimez-vous chansons?’ en ‘Noël’? Zet je die bij elkaar? Maar wat zét je dan eigenlijk bij elkaar? Wat een allegaartje wordt dat!

In mijn boekenkast speelt hetzelfde probleem. Bordewijk ná Boogers en vóór Brakman, helder. Maar zet ik alle poëziebloemlezingen bij elkaar, en die dan op samensteller, dus bloemlezingen door Fens voorafgaand aan die van Komrij en na Deleu? Of categoriseer ik op thema, met andere woorden: zet ik de drie bloemlezingen met liefdesgedichten naast elkaar? Et cetera. Je kunt er druk mee zijn, als je tijd hebt.

Onder dit alles ligt natuurlijk de vraag: wat héb je aan een bloemlezing? Wat biedt het je? Dat hangt ervan af. Bloemlezingen lopen uiteen van snel in elkaar geflanste hutseflutsen (slecht papier, copyrights niet geregeld) tot ultieme proeven van inventief leesgedrag.

Tot de laatste categorie behoort, jawel, het zojuist verschenen De veertig van Heytze. Ik ben daar nu eens ouderwets trots op. Op de vorm ervan (mooi vormgegeven helgroen boekje, kartonnen band, ronde rug), maar allereerst op de inhoud: Ingmar Heytzes lievelingsgedichten.

En dat niet alleen: elk gedicht laat hij op de linkerbladzijde voorafgaan door een mini-essay, of, zoals Meander Magazine in een prompte recensie schreef, ‘een enthousiasmerend praatje: vlot, persoonlijk, vaak ludiek en zelfs een tikkeltje baldadig, maar altijd met veel kennis van zaken geschreven. Het zijn prima poëziecolumns, waarin hij regelmatig ook ingaat op zijn eigen poëzie en zijn ontwikkeling als dichter. Het is een ideale cursus poëzie lezen. Wat zijn “gewone” bloemlezingen dan eigenlijk dor en droog.’

Die mag Heytze in zijn zak steken. Ook dat deze bundel alleen al door de persoonlijke keuze een eenheid is, waarbij opvalt dat Ingmar, net als in zijn eigen geprezen en veelgelezen werk, gesteld is op helderheid, die niet met gemakkelijkheid verward mag worden. ‘De overheersende toon is die van wat je het vrolijke pessimisme zou kunnen noemen: diepgang dus waaraan nu ook weer niet al te zwaar getild moet worden.’

Bij al deze woorden zou je nog kunnen denken dat Heytze alleen zijn eigen hoekje van de poëzie ruimte biedt. Maar het sterke en inspirerende van zijn Veertig is juist de veelzijdigheid, de oceaan van gedichten die Ingmar gelezen heeft en nu tot deze persoonlijke ‘jukebox’ wordt teruggebracht, met ruimte voor zowel Achterberg als Spinvis, Vasalis als Schmidt, Korteweg als De Roode.

Ook Dagblad van het Noorden schreef direct een recensie, gaf De veertig van Heyze vier sterren en eindigt de recensie lyrischer dan ik zou durven: ‘Een bloemlezing als een handschoen. Met aan het einde van ieder vingeromhulsel een verrassing: een steentje, warm water, een punaise, een stukje fluweel, een dot konijnvacht, zonlicht, vergeten zand, een gouden ring, een verloren liefde.’

Meander roept nú al om een tweede Veertig. Ik durf te wedden dat die er komt en droom ondertussen vast dat er ook een gedicht in zal staan van de aan belang winnende dichter Krijn Peter Hesselink, wiens splinternieuwe Als niemand vangt op hetzelfde moment van de pers rolde als Ingmars goddelijke leesbloem.