
Literair?
En ineens miste ik Gerrit Komrij, en W.F. Hermans, en Lodewijk van Deyssel, en Multatuli. Er is nog maar één klassieke, gepokte en gemazelde Nederlandse literair polemist onder de levenden: Jeroen Brouwers. Als hij ook de Volkskrant van 26 juli onder ogen kreeg, staat ons goddelijk vuurwerk te wachten. Maar het is hoe dan ook doodzonde dat Hermans geen bijgewerkte editie kan verzorgen van zijn bijtende Mandarijnen op zwavelzuur, met een paragraaf over het onderzoek waar de Volkskrant gewag van maakte.
Onder leiding van projectleider Karina van Dalen-Oskam onderzoekt het Huygens Instituut in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam ‘of er een relatie is tussen hoe een tekst is geschreven en hoe die wordt beoordeeld.’ De wetenschappers, vermoedelijk hoog ingeschaald, met reiskostenvergoeding en een dertiende maand, ‘kijken of we in fictie formele eigenschappen kunnen vinden die een rol spelen in de beoordeling of die boeken goed of slecht worden gevonden, literair of niet-literair.’
Hiertoe worden vierhonderd romans door de dure software gehaald. ‘Hoe lang en ingewikkeld zijn de zinnen? En hoeveel verschillende woorden worden er gebruikt? Dat vergelijken we met de meningen die mensen over deze boeken hebben.’
Nee, beaamt Van Dalen-Oskam (hoe zouden de polemisten op deze naam gevarieerd hebben?): het raadsel van literatuur zal hier niet helemaal mee doorgrond worden. ‘We denken wel een aantal eigenschappen te kunnen vinden die een minimum voorwaarde voor literatuur zijn.’
Joh!
Benieuwd!
Hebben jullie al interessante bevindingen gedaan? vraagt de Volkskrant beleefd.
Zoals elke onderzoekscommissie antwoordt de projectleider ontwijkend, want nú al beweringen doen, zou deze projectgroep natuurlijk snel overbodig maken. Maar ze stelt ons iets in het vooruitzicht, en licht toch voorzichtig een tipje van de sluier op: ‘We denken dat [dit] onderzoek interessante resultaten gaat opleveren. Misschien zitten in boeken die literair worden gevonden wel meer ingewikkelde zinnen. Of er worden langere woorden gebruikt en een grotere variatie aan woorden.’
Ah, oké! Dat belooft wat! Dus Marcel Proust schrijft lange zinnen en heeft een rijke woordenschat, en wordt alleen al daarom misschien wel als literair ervaren! Wat goed dat we ooit besloten hebben gemeenschapsgeld naar het Huygens Instituut over te hevelen, zodat we tenminste weten dat teksten die met literaire middelen geschreven worden, eerder als literatuur ervaren worden! Nog even, en we hebben bewijs dat ook andere literaire middelen, zoals stijl, structuur en thematiek, indicaties vormen dat een werk als literair ervaren wordt.
Ik weet nooit zo goed of ik nu hysterisch moet lachen of ingetogen wenen, een vertwijfeling die me ook overviel toen ik in de jaren tachtig als student Nederlands aan diezelfde UvA een ‘blok’ volgde genaamd ‘fictionele indicaties’. Na vijf werkcolleges van steeds twee uur, leidde de universitaire hoofddocent ons naar de conclusie dat literatuur zowel interne als externe fictionele indicaties bevat. Vooral de opsomming van de externe fictionele indicaties bezorgde me een diepe wetenschappelijk-emotionele ervaring, zoals een Einstein die ook wel eens ervaren moet hebben: ‘iets is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een roman, als op omslag of titelpagina vermeld staat, dat het een roman is.’
Het zijn inzichten die ons ervan doordringen, dat we zonder eigentijds wetenschappelijk onderzoek eigenlijk geen been hebben om op te staan.